KIND ZIJN 1N 1925

Hoe zag het leven van een kind er vroeger uit? We hebben dat gevraagd aan Sjeng Stokbroekx, die in 1913 werd geboren en lange tijd in Maastricht heeft gewoond. Hij woont inmiddels al zo'n 30 jaar in Beek, maar weet zich zijn jeugd nog goed te herinneren.

Waar woonde U in Uw jeugd?

We woonden op de Proosdijweg in Maastricht. Toen ik een jaar of negen was, stonden daar nog maar elf oude huizen. Die stonden praktisch in het veld en waren via een grindweg verbonden met de stad, met de Calvariestraat. Verder was er alleen maar wei. Toen ik 9 jaar was zijn ze daar gaan bouwen. Dat huisje staat er nog, maar er is veel aan veranderd. De indeling toen was als volgt: je kwam binnen in een gang. rechts was de woonkamer. Via de kamer kwam je in de grote keuken. Daar stond een withouten tafel met houten stoelen. Op de vloer lag noch vloerbedekking noch tegels. ‘s Avonds werd de lemen vloer gewoon geveegd. Achter was een schuurtje en een stukje gras waarop een konijnenhok stond. Op het gras liepen ongeveer acht kippen rond die voor de eieren zorgden. In de keuken was een trap naar boven die leidde naar de zolder. Daar waren twee kamers, een voor vader en moeder en een voor de meisjes. De jongens sliepen op zolder zo onder de pannen. 's Winters was het daar hartstikke koud. We hadden ook geen dekens en daarom legden we onze overjassen over ons heen. die we de volgende dag moesten aantrekken. We hadden geen matrassen, maar strozakken. Tegenover ons woonde een boer, genaamd Crijns. Als we de strozakken een tijd gebruikt hadden waren ze helemaal plat. Dan gingen we naar de boer toe en werden de strozakken leeggeschud en gingen we naar de strozolder om voor 15 cent de strozakken weer te vullen. Op die manier had je er weer een half jaar plezier van. Bovendien sliep je er zalig op. In de keuken stond een Brabantse kachel en 's winters zaten we daar met z'n vieren of vijven omheen en dan hadden we ruzie. Er werd dan gezegd: "Donder op, dat stukje kachel is voor mij". Want je zat met die voeten om de kachel. Dat was de hele verwarming van dat huis. Mensen met meer centen hadden nog een vulkachel in de goede kamer, maar bij ons zat nooit iemand in die kamer. Die werd alleen gebruikt als je visite kreeg of als er kermis was. Op die kachel in de keuken werd trouwens ook gekookt.

Wat schafte dan de pot?

Dat was geen soep vooraf en dan aardappeltjes met groenten en vlees. Nee, we hadden of soep of een pot onder elkaar. Er was een heel grote ketel met stamppot. die werd op de tafel gezet en daar zaten we met z'n achten aan en dan maar lepelen uit die ketel. Een ei kreeg je ook niet, wel een half ei. En je kreeg ook maar een halve haring. Hierdoor kreeg je ook ruzie, want wie kreeg de kop, wie de staart? Elektrisch licht kwam pas later. Je was aangewezen op kaarsen en petroleumlampen. Mijn vader maakte carbidlampen. Hij gebruikte carbidlampen van de fiets. Dat elektrisch licht is later gekomen en wel toen de bouwvereniging nieuwe huizen ging bouwen.

Kunt U iets over een schooldag vertellen?

Iedere dag moesten we naar de kerk en wel naar de St. Servaaskerk. We mochten niet door de grote ingang naar binnen. want dan had je die “koorezel” achter je aan. Hij was de politieman van de kerk. We liepen dan door die lange gang en hadden klompen aan die veel lawaai maakten op die stenen vloer. Onmiddellijk kwam de koorezel achter je aan die ons naar buiten stuurde. We moesten tussen de St. Janskerk en de St. Servaas via de zij-ingang naar binnen en moesten in de zijbeuk gaan zitten. We kregen dan toezicht van een broeder. Tijdens de mis leerden we de catechismus, omdat we daar 's avonds geen tijd voor hadden. De mis interesseerde ons ook niet. Na de mis liepen we via het Vrijthof naar de Capucijnenstraat en via Hoogfrankrijk kwamen we dan bij onze school, de St. Servatiusschool. Daar zaten broeders die we allemaal een bijnaam gaven. In de derde klas hadden we een broeder die we "konijnskop" noemden, vanwege zijn uitpuilende ogen. De Aloysiusschool was voor de jongens uit betere kringen. Er was toen degelijk sprake van standenverschil. Wij waren de "gewone" jongens. We hadden klassen met 34 leerlingen. Je probeerde altijd zover mogelijk achter in de klas te zitten, want als je vooraan zat was je wanneer er iets gebeuren moest, altijd de klos. Het hoofdvak was catechismus en als je die niet kende moest je nablijven. Als de broeder geen tijd had om de les te overhoren, kwam het voor dat ik dat moest doen. Ik kan me een jongen herinneren die halverwege het opzeggen bleef steken en mij dreigde een rammeling te geven als ik niet zijn naam van het bord veegde. Dat was één van die vele dingen welke zich in zo’n klas afspeelde.

Wat deed U buiten schooltijd?

Voor ons huis lag een weg en daar stonden twee banken. Op de zondagmiddag zaten alle mensen uit de buurt bij elkaar. Dat was altijd heel gezellig. Een vrouw had een pathefoon, dat was een grammofoon met een grote hoorn. Die hoorn stak uit het raam en dan schalde de muziek over het veld. Er was ook wel eens iemand die accordeon speelde. Op deze manier zaten we vaak tot tien uur 's avonds buiten. We moesten thuis vaak helpen, o.a. kolen halen bij de kolenhandel op de Kakeberg. Mijn vader was de eerste die een vliegende Hollander had gemaakt. Dat was een wereldwonder voor die tijd. Het was een kar, waar de wielen aangesloten waren op twee tandwielen, die voorop in beweging werd gezet d.m.v. een stok. Als we niet met de vliegende Hollander naar de Kakeberg gingen, gebeurde dat ook wel eens met een kruiwagen, zoals staat afgebeeld op de foto. Op de zaterdagen moest ik naar bakker Noten op de Jekerstraat gaan. Daar werd dan een krentemik gebakken, welke mijn moeder van tevoren gemaakt had uit 1½  kilo meel. Op de zondag aten we die mik dan op.

Op straat vonden wij het vertier. De meisjes gingen tollen, springen of hinkelen. De jongens gingen voetballen met een bal die gemaakt was van opgefrommelde kranten met een touw omheen. We voetbalden net zolang totdat die uit elkaar viel. Op een muurtje tekenden we met krijt een goal. Ook haalden we vaak kwajongenstreken uit.

Ondanks al die beperkingen hadden wij een goede jeugd, beter dan de kinderen die armoede leden. Wij hadden nog een bevoorrechte positie. omdat wij een eigen huis hadden. Er waren gezinnen met zes kinderen die op twee kamertjes woonden. Hierdoor kreeg je asociale toestanden. De man kreeg genoeg van het gehuil en gezeur van de kinderen en zocht zijn ontspanning in een café. Daar was het altijd poffen (rekening opschrijven op de spiegel). Wanneer het kejzjem was. gingen ze hun schulden betalen en daarna begon het opnieuw. Het gevolg was dat de vrouwen minder geld kregen en aangewezen waren op de charité, de Vincentiusvereniging.

Op de woensdagmiddag gingen we de boer helpen; daar was altijd wel wat te doen. Voor aardappelen rooien kreeg je 15 of 20 cent. Ook brachten we afgewerkte melk met een geitewagen naar Caberg. In de zomer gingen we naar het veld. Gedurende de zomervakantie was het meestal oogsttijd en gingen we met een man of tien naar de graanvelden. Als met de hand het graan werd afgedaan bleef de aren liggen en gingen we “zeumere” (aren lezen). De aren namen we mee naar huis als voer voor de kippen. In de vakantie gingen we vaak naar de plek waar nu het nieuwe politiebureau staat. Toentertijd was dat het recreatieoord van de mensen uit Blauwdorp. We gingen dan pootjebaden in de Jeker. Zo kreeg je de zomer door. Toen sprak niemand van vakantie; iemand die naar Spanje ging was heel rijk.

Wat deed Uw vader?

Hij was vuursmid op de Sphinx. Je zult je afvragen wat doet een smid op een fabriek waar aardewerk gemaakt wordt? Dat aardewerk werd nl. gebakken in ronde ovens van vuurvaste stenen. Het aardewerk werd eerst in vuurvaste kratten gezet en dan opgestapeld in de ovens. Als de oven vol was, werd de deur volgestreken met leem en dan werd die oven acht dagen gestookt met kolen. Mijn vader moest de banden die om de oven zaten telkens vernieuwen. Tegenwoordig zijn er tunnelovens. Daar rijden de wagens in en komen er aan de andere kant weer uit met het gebakken aardewerk. Dat harde werken van vroeger komt niet terug door al die mechanisatie. Kijk maar naar al die robots, daar komt geen mens meer aan te pas. Er was ook een oven, de goudmof, waar die gouden randjes gebakken weren. Daar was veel hitte bij en de roosters daarvan moest mijn vader om de twee of drie maanden vernieuwen. Dat gebeurde 's zondags want dat was de enige dag dat die ovens niet gebruikt werden.

's Maandags kreeg mijn vader zijn loon. Dat heette in die tijd “kejzjem”. Dat geld kreeg je in een zakje. Na zijn gewone werktijd werkte mijn vader door tot 23.00 uur. Dat geld dat hij hiermee verdiende werd opzij gelegd om extra's te kunnen kopen. Daarom heb Ik nooit armoede gekend. Als het tegen Pasen aanliep gingen we naar de stad en kregen we kleren. Dat ging zo: de oudste kreeg nieuwe kleren. Diegene na de oudste kreeg dan de afgedankte kleren en zo ging dat door.

Wat deed U na Uw schooltijd?

Verder leren was toen niet weggelegd voor ons. Alleen als je van goede huize kwam kon je naar de Ambachtschool. Op mijn dertiende ging ik werken als loopjongen. De rijksdaalder die je dan verdiende was heel welkom. Soms moest je langer gaan werken, terwijl je liever wilde gaan spelen. Daar moest je je maar bij neerleggen. Er waren avonden dat je nog om tien uur naar een klant moest. In die tijd bestond er nog geen 40- of 48-urige werkweek. Dit is pas later gekomen.